De Mongoolse eik (Quercus mongolica) is een loofboom uit de familie der napjesdragers (Fagaceae).[1] De soort werd voor het eerst beschreven door Friedrich Ernst Ludwig von Fischer in 1838 en werd vervolgens door Carl Friedrich von Ledebour in 1850 geldig gepubliceerd.[2][3]
De Mongoolse eik groeit tot een hoogte van ca. 30 meter.[4][5] De bladvorm van de soort is omgekeerd eirond, 7 tot 19 cm lang en 3 tot 11 cm breed. De bladrand bestaat aan beide zijden uit 7 à 10 gekartelde lobben. Ook heeft het blad 10 tot 18 aderen aan beide zijden van de hoofdnerf. De eikels zijn rond tot elliptisch, met een lengte van 2 tot 2,4 cm en een breedte van meestal tussen de 1,3 en 1,8 cm. De eikels verschijnen tussen september en oktober.[5]
De soort komt voor in het zuidoosten van Oost-Siberië in de Oblast Transbaikal, alsmede in het Russische Verre Oosten in de Oblast Amoer, Primorski, Chabarovsk, Sachalin en de zuidelijke Koerilen. In zuidelijke richting komt de soort voor in Mongolië, de Japanse eilanden Honshu en Hokkaido, het Koreaans Schiereiland en het noorden, oosten en midden van China.[6] Mongoolse eiken worden doorgaans op hoogten tussen de 200 en 2.500 meter gevonden.[5]
De Mongoolse eik (Quercus mongolica) is een loofboom uit de familie der napjesdragers (Fagaceae). De soort werd voor het eerst beschreven door Friedrich Ernst Ludwig von Fischer in 1838 en werd vervolgens door Carl Friedrich von Ledebour in 1850 geldig gepubliceerd.