Conocybe rickenii is a mushroom from the genus Conocybe. Its edibility is disputed, and it has the appearance of a typical little brown mushroom with a small, conical cap, and long, thin stem. In colour, it is generally a cream-brown, lighter on the stem, and it has a thin layer of flesh with no distinct smell or taste. It is a coprophilous fungus, feeding off dung and it is most common on very rich soil or growing directly from dung. It can be found in Europe, Australia and Pacific islands.
Conocybe rickenii was first described in 1930 by German mycologist Julius Schäffer and named Galera rickenii. It was reclassified by Robert Kühner, who placed it in the genus Conocybe.[2]
Conocybe rickenii has a conical cap of 1 to 2.5 centimetres (0.4 to 1.0 in) across, which is an ochre-brown, sometimes becoming a little more grey at the centre. The stem is typically 40 to 70 millimetres (1.6 to 2.8 in) in height, by 1 to 2 millimetres (0.04 to 0.08 in) in thickness, and is whitish cream, darkening to a dirty brown with age. The thin layer of flesh is grey-brown in the cap, while lighter in the stem. It has ochre-cream (later darkening to rusty-ochre) gills,[2] which are adnate,[3] leaving a brown spore print. The spores themselves are elliptic to oval, measuring between 10–20 µm by 6–12 µm. It has two-spored basidia, and a cellular cap cuticle.[2]
It is generally a little larger than the slightly more common coprophilious C. pubescens,[4] while it can be differentiated from other dung-loving Conocybe by its two-spored basidia, large spores and the fact it does not have lecythiform (flask-shaped) caulocystidia.[5]
British mycologist Roger Phillips lists the edibility as unknown,[2] while David Pegler considers it inedible.[3] The flesh has no distinct smell or taste.[2]
Conocybe rickenii grows on extremely rich soil, especially on dung and compost heaps.[2] It can be found in very large numbers in gardens where horse manure has been used to enrich the soil.[3] It can be found in Europe,[2] Australia,[6] and Pacific islands and the United States.[5]
Conocybe rickenii is a mushroom from the genus Conocybe. Its edibility is disputed, and it has the appearance of a typical little brown mushroom with a small, conical cap, and long, thin stem. In colour, it is generally a cream-brown, lighter on the stem, and it has a thin layer of flesh with no distinct smell or taste. It is a coprophilous fungus, feeding off dung and it is most common on very rich soil or growing directly from dung. It can be found in Europe, Australia and Pacific islands.
Rickeni sametkübarik (Conocybe rickenii) on kandseente hulka kuuluv seeneliik.
Seent on leitud ka Eestist.
Seen on mittesöödav.[1]
Rickeni sametkübarik (Conocybe rickenii) on kandseente hulka kuuluv seeneliik.
Seent on leitud ka Eestist.
Seen on mittesöödav.
Het Bleek breeksteeltje (Conocybe rickenii) is een paddenstoel die tot de familie Bolbitiaceae gerekend wordt. De soort is een saprofiet.
Het bleek breeksteeltje bereikt een hoogte van minder dan vijf centimeter en komt tevoorschijn gedurende de herfst.[1] De hoed heeft een diameter liggend tussen de 7 en 25 millimeter. Het oppervlak van de hoek kan zowel vochtig glanzend zijn als droog en mat. De kleur varieert van okerbruin tot een licht geelbruin. De hoed heeft een conisch vorm of de vorm varieert van halfbolvormig tot klokvormig. De randen van de hoed zijn gekerfd. Onder de hoed zitten de lamellen welke een smal aanhechtpunt hebben. Deze lamellen hebben een beige tot okerbruine kleur. Ze hebben een witgevlokte of gladde lamelsnede.
De steel is tussen de drie en acht centimeter lang bij anderhalf tot en met twee millimeter breed. De steel heeft een wat wittige kleur welk over kan gaan in een wat bruinige tint aan de basis. De steel is elastisch en het oppervlak is bedekt met een wittige harige substantie maar kan ook een zijdeachtige glans hebben. Het vruchtvlees heeft een grauwbeige kleur.[2]
De sporen zijn lichtbruin tot donkerbruin van kleur. Ze zijn tussen de tien en twintig micrometer lang bij zes tot twaalf micrometer breed. Hun vorm varieert van elliptische tot ovaal. De basidia bevatten over het algemeen twee sporen.[1]
De paddenstoel heeft een milde rijdijsachtige smaak en ook de geur doet denken aan radijs.[2]
De soort is aangetroffen in Europa, het Pacifisch gebied, Australië en de Verenigde Staten. In Nederland komt de soort vrij algemeen voor.
Het bleek breeksteeltje geeft de voorkeur aan voedselrijke bodems. Deze bodems zijn vaak verrijkt met compost, gegierd, bemest of bevatten een voedselrijke humuslaag. De paddenstoel kan aangetroffen worden in bermen, loofbossen, tuinen en parken.[2]
De wetenschappelijke naam is voor het eerst gepubliceerd als Galera rickenii in 1930 door de Duitse mycologist Julius Schäffer. In 1935 plaatste Robert Kühner hem in het geslacht Conocybe.
Het Bleek breeksteeltje (Conocybe rickenii) is een paddenstoel die tot de familie Bolbitiaceae gerekend wordt. De soort is een saprofiet.
Stożkówka gnojowa (Conocybe rickenii (Jul. Schäff.) Kühner) – gatunek grzybów z rodziny gnojankowatych (Bolbitiaceae)[1].
Pozycja w klasyfikacji według Index Fungorum: Conocybe, Bolbitiaceae, Agaricales, Agaricomycetidae, Agaricomycetes, Agaricomycotina, Basidiomycota, Fungi[1].
Po raz pierwszy zdiagnozował go w 1930 r. J. Schäffer nadając mu nazwę Galera rickenii. Obecną, uznaną przez Index Fungorum nazwę nadał mu R. Kühner w 1935 r[1].
Nazwę polską zaproponował Władysław Wojewoda w 2003 r.[3].
Średnica 1-2,5 cm, kształt dzwonkowaty lub stożkowaty. Powierzchnia gładka, matowa, jasnoochrowa, czasami w środku bardziej szara[4].
Przyrośnięte, początkowo ochrowe, potem od zarodników ciemniejące do rdzawoochrowych[4].
Wysokość 4-7 cm, grubość do 2 mm. Powierzchnia gładka, początkowo kremowa, potem brudnobrązowa[4].
Zarodniki o kształcie od elipsoidalnego do owalnego i rozmiarach 0-20 μm × 6-12 μm. Podstawki 2-zarodnikowe[4].
Znane jest występowanie stożkówki gnojowej w Ameryce Północnej, Europie, Australii, Nowej Zelandii i Maroku[5]. W Polsce rozprzestrzenienie i częstość występowania nie są znane, w piśmiennictwie naukowym do 2003 r. podano 7 stanowisk[3].
Występuje w lasach, parkach, ogrodach, na łąkach, pastwiskach, przy drogach. Owocniki wytwarza od lipca do listopada[3]. Rozwija się na odchodach, zwłaszcza końskich, oraz w kompoście[4].
Stożkówka gnojowa (Conocybe rickenii (Jul. Schäff.) Kühner) – gatunek grzybów z rodziny gnojankowatych (Bolbitiaceae).