Drymus latus ist eine Wanze aus der Familie der Rhyparochromidae.
Die Wanzen werden 4,8 bis 5,9 Millimeter lang.[1] Die Arten der Gattung sind nur schwer zu bestimmen. Bei Drymus latus sind die Schienen (Tibien) mit langen, aufrechten Haaren versehen und die Schenkel (Femora) der Vorderbeine haben ein großes oder zwei bis drei kleinere Zähnchen. Auf der glänzenden Unterseite des Hinterleibs tragen die Tiere vereinzelt Härchen.[2]
Die seltene Art ist in Europa verbreitet und kommt vor allem im südlichen West- und Mitteleuropa und bis in den Norden der Mittelmeerländer vor. Im Südosten reicht das Verbreitungsgebiet bis zum Schwarzen Meer. In Deutschland ist die Art nur vereinzelt im Süden, bis an den Nordrand der Mittelgebirge nachgewiesen. In Österreich ist die Art selten, aber in allen Bundesländern nachgewiesen. Man findet die Art sowohl in trockenen und temperaturbegünstigten, als auch an feuchten offenen Lebensräumen, sowohl auf lehmigen, sandigen oder felsigen Böden. Am häufigsten lebt sie jedoch auf Kalk.[1]
Über die Lebensweise der Art ist wenig bekannt. Sie lebt im Boden unter der Streu und Moos. Seltener findet man Imagines auch auf den Pflanzen. Die Art scheint an Lippenblütler (Lamiaceae) gebunden zu sein; man findet sie in Deutschland zumeist unter Thymianen (Thymus). Dicker Moosbewuchs scheint jedoch auch wichtig für sie zu sein. Pro Jahr entwickelt sich offenbar eine Generation, die ab August, seltener schon ab Mitte Juli adult wird.[1]
Drymus latus ist eine Wanze aus der Familie der Rhyparochromidae.
De Drymus latus is een wants uit de onderfamilie Rhyparochrominae en uit de familie bodemwantsen (Lygaeidae). 'Brede moswants' is de Nederlandse naam voor deze wants op Waarneming.nl, waar voor alle in de Benelux voorkomende wantsen eenduidige Nederlandse namen zijn ingevoerd.[1][2]
De onderfamilie Rhyparochrominae wordt ook weleens als een zelfstandige familie Rhyparochromidae gezien in een superfamilie Lygaeoidea.[3] Lygaeidae is conform de indeling van bijvoorbeeld het Nederlands Soortenregister.
De brede moswants is moeilijk te onderscheiden van de andere soorten. De kop, het schildje (scutellum), het halsschild (pronotum) en antennes zijn zwart. De dijen hebben één grote tand en twee of drie kleine tanden. Op de schenen (tibia) zijn rechtopstaande haren. De onderkant van de abdomen is glanzend met verspreid staande haren. De voorvleugels met het membraan (doorzichtige deel) zijn donkerbruin. Het membraan heeft een schuin, smal, lichtbruin vlekje. De lengte is 4,8 – 5,9 mm.
De soort komt vooral voor in het zuidelijk deel van West en Centraal-Europa. In het zuidoosten is hij verspreid tot bij de Zwarte Zee. Men vindt de soort zowel in droge warme gebieden als in vochtige, open gebieden met een leembodem, zandbodem of rotsachtige bodem. Maar het meest algemeen is hij op kalkgrond.
Er is weinig bekend over het leven van de brede moswants. Ze leven onder bladafval en mos. Soms klimmen de imago’s in de planten. Ze schijnen een binding te hebben met planten uit de lipbloemenfamilie (Lamiaceae). In Duitsland worden ze het meest bij tijm (Thymus) gevonden. De imago’s overwinteren en er is blijkbaar één generatie per jaar. De nieuwe generatie verschijnt in augustus (zelden in midden juli).
De Drymus latus is een wants uit de onderfamilie Rhyparochrominae en uit de familie bodemwantsen (Lygaeidae). 'Brede moswants' is de Nederlandse naam voor deze wants op Waarneming.nl, waar voor alle in de Benelux voorkomende wantsen eenduidige Nederlandse namen zijn ingevoerd.
De onderfamilie Rhyparochrominae wordt ook weleens als een zelfstandige familie Rhyparochromidae gezien in een superfamilie Lygaeoidea. Lygaeidae is conform de indeling van bijvoorbeeld het Nederlands Soortenregister.