Die Faden-Binse (Juncus filiformis) gehört zur Familie der Binsengewächse (Juncaceae).
Die Faden-Binse ist eine ausdauernde krautige Pflanze. Sie erreicht Wuchshöhen zwischen 10 und 60 Zentimeter. Sie ist grasgrün, bildet lange Ausläufer und wächst in dichten Rasen. Die Stängel sind glatt und wachsen aufrecht. Sie sind rund bis schwach zusammengedrückt mit netzartigem Mark im Inneren. Das Laubblatt überragt den Blütenstand. Die Stängelbasis trägt braune, nicht glänzende Blattscheiden. Nicht blühende Sprosse werden selten gebildet.
Fruchtstand der Faden-BinseDer scheinbar seitenständige Blütenstand ist meist locker, selten kopfig, bis zu zehnblütig und kaum 1 Zentimeter lang. Die sechs lang zugespitzten Perigonblätter sind gleich lang, grünlich und schlank. Sie sind so lang wie die Frucht. Die Blüten tragen drei Staubblätter und drei aufrechte blassrosa Narben. Die Binse blüht zwischen Juni und August.
Die Kapselfrucht ist kugelig, stumpf und mit kurzer Stachelspitze. Die Samen sind ebenfalls kugelig, hellrotbraun und ohne Anhängsel.
Die Chromosomenzahl der Art ist 2n = 80, 84 oder 40.[1]
Die Faden-Binse kommt in ganz Europa vor, ist jedoch im Süden seltener. Ferner ist sie in Nordamerika und Asien verbreitet. Sie wächst vom Tiefland bis in höhere Lagen, vor allem in montanen und hochmontanen Höhenstufen der Silikatgebirge, darüber hinaus bis in etwa 2200 Meter Höhe. In den Allgäuer Alpen steigt sie im Tiroler Teil zwischen Bernhardseck und Mutte bei Elbigenalp bis zu 2100 m Meereshöhe auf.[2]
Die Pflanze wächst bevorzugt auf sicker-(stau-)-nassen, mäßig nährstoffreichen, basenarmen, mäßig sauren Sumpfhumus-Boden. Sie kommt auch auf nassen und offenen Böden als Pionier oder Störungszeiger vor. Sie wächst optimal in bewirtschafteten Feuchtwiesen (Calthion) sowie in Kleinseggenrieden (Caricetalia fuscae Koch 26 em. Nordhag. 37) der mäßig nährstoffreichen Basen-Zwischenmoore insbesondere in der Pflanzengesellschaft (Assoziation) des Braunseggensumpfes (Caricetum fuscae Br.-Bl. 1915).
Die Faden-Binse ist weltweit nicht gefährdet und genießt keinen gesetzlichen Schutz. Auch deutschlandweit gilt die Art als nicht gefährdet, jedoch ist sie mit Ausnahme des Saarlandes in allen Roten Listen gefährdeter Gefäßpflanzen der übrigen Bundesländer aufgeführt. In Mecklenburg-Vorpommern und Berlin ist sie sogar vom Aussterben bedroht.
Die Gefährdungsursachen liegen vor allem im Brachfallen, in der Trockenlegung und intensiven Beweidung ehemals extensiv genutzter Feuchtwiesen und Kleinseggenmoore.
Die Faden-Binse (Juncus filiformis) gehört zur Familie der Binsengewächse (Juncaceae).
Juncus filiformis, called the thread rush, is a species of flowering plant in the genus Juncus, with a circumboreal distribution.[2][3] It has been introduced to South Georgia Island.[2] It is typically found in wetlands, on the borders of lakes and streams.[4]
Juncus filiformis, called the thread rush, is a species of flowering plant in the genus Juncus, with a circumboreal distribution. It has been introduced to South Georgia Island. It is typically found in wetlands, on the borders of lakes and streams.
Niitluga (Juncus filiformis) on loaliste sugukonda loa perekonda kuuluv rohttaim.
Taime leidub Eestis hajusalt.
Jouhivihvilä (Juncus filiformis) on monivuotinen, tuulipölytteinen vihviläkasvi. Sillä on pitkä vaakasuora juurakko, josta nousee millimetrin paksuja varsia. Kukinnon alin tukilehti on suunnilleen varren pituinen eli kasvi näyttää siltä, kuin kukinto olisi varren tai lehden puolivälissä. Kukinto on 5-10 kukkainen ja tiheä.
Jouhivihvilä kasvaa paljaalla kostealla maalla ja se on yleinen koko Suomessa.
Jouhivihvilä voi risteytyä ruijanvihvilän (Juncus arcticus) kanssa, risteymää nimitetään väylävihviläksi (Juncus arcticus x filiformis).[2]
Jouhivihvilä (Juncus filiformis) on monivuotinen, tuulipölytteinen vihviläkasvi. Sillä on pitkä vaakasuora juurakko, josta nousee millimetrin paksuja varsia. Kukinnon alin tukilehti on suunnilleen varren pituinen eli kasvi näyttää siltä, kuin kukinto olisi varren tai lehden puolivälissä. Kukinto on 5-10 kukkainen ja tiheä.
Jouhivihvilä kasvaa paljaalla kostealla maalla ja se on yleinen koko Suomessa.
Jouhivihvilä voi risteytyä ruijanvihvilän (Juncus arcticus) kanssa, risteymää nimitetään väylävihviläksi (Juncus arcticus x filiformis).
Juncus filiformis, le Jonc filiforme, est une espèce de plante herbacée vivace de la famille des Juncaceae.
Plante haute de 15–40 cm, aux tiges aphylles (sans feuilles), minces, d'environ un millimètre de diamètre, prolongées d'une bractée terminale. Fleurs groupées par 3 à 10, insérées environ au milieu de la tige, 6 étamines, tépales brunâtres longs d'environ 3 mm. Fruits : capsules subglobuleuses à ovoïdes, égalant environ la longueur des tépales.
Eurasie, Amérique du Nord. En France: régions montagneuses (Vosges, Alpes, Cévennes, Forez, Auvergne, Pyrénées).
De juin à aout.
Marais et prés humides des montagnes.
Juncus filiformis, le Jonc filiforme, est une espèce de plante herbacée vivace de la famille des Juncaceae.
Ćeńka syćina (Juncus filiformis) je rostlina ze swójby syćinowych rostlinow (Juncaceae).
Ćeńka syćina je lězuca rostlina, kotraž docpěwa wysokosć wot 10 hač 40 cm.
Stołpik je ćeńki, šmórnjeny a bjezłopjenowy.
Kćěje wot junija hač awgusta. Kćenjowe łopješka su běłojte a sćeńka kónčkojte. Nošne łopješka su něhdźe tak dołhe kaž stołpik.
Rosće na płonych a žórłowych tymjenjach a na mokrych łukach.
Rostlina je w Europje rozšěrjena.
Ćeńka syćina (Juncus filiformis) je rostlina ze swójby syćinowych rostlinow (Juncaceae).
De draadrus (Juncus filiformis) is een overblijvend kruid uit de russenfamilie (Juncaceae). De soort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als zeldzaam en stabiel tot iets toegenomen. De soort komt van nature voor in Europa, Noord-Amerika en Azië. Het aantal chromosomen is 2n = 40, 70, 80 of 84.
De plant wordt 15 - 50 (70) cm hoog, heeft lange, kruipende, 1,5 - 2 mm dikke wortelstokken en vormt dichte zoden. De knopen van de wortelstok zitten op korte afstand van elkaar. De ronde, groene tot geelgroene, gladde, rechtopgaande, fijn gestreepte, in een rij staande stengels zijn niet langer dan twee keer de lengte van het onderste schutblad en niet breder dan 1 mm. Het losse merg in de stengel is netvormig. De stengel wordt in het onderste deel omsloten door bruine, niet glanzende bladscheden, waarbij de bovenste een afgeronde top of een gereduceerd schutblad heeft. De kale bladeren zijn gevuld met merg.
De plant bloeit in juni en juli met een losse, 1 cm lange, schijnbaar zijdelings staande bloeiwijze met tot tien bloemen per bloeiwijze. De bloemen hebben aan de voet twee, vliezige, breed-ovale steunblaadjes. De zes, evenlange, groene, lancetvormige, 2,5 - 4,2 mm lange bloemdekbladen zijn fijn toegespitst en evenlang als de vrucht. De bloem heeft zes meeldraden. De helmdraden zijn 0,5 - 0,9 mm lang en de helmhokjes 0,5 - 0,7 mm lang. De stijl heeft een lengte van 0,2 mm. Het bovenstandige vruchtbeginsel heeft één stijl met drie bleekroze stempels. De plant is een windbestuiver.
De vrucht is een veelzadige, driehokkige, ronde, stompe doosvrucht met een korte stekel op de bovenkant. De doosvrucht is 2,5 - 3 mm lang en 1,8 - 2,1 mm breed. De lichtroodbruine, 0,5 - 0,6 mm lange zaden hebben geen aanhangsel.
De draadrus komt voor op natte, vrij zure grond in schrale graslanden.
De draadrus (Juncus filiformis) is een overblijvend kruid uit de russenfamilie (Juncaceae). De soort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als zeldzaam en stabiel tot iets toegenomen. De soort komt van nature voor in Europa, Noord-Amerika en Azië. Het aantal chromosomen is 2n = 40, 70, 80 of 84.
De plant wordt 15 - 50 (70) cm hoog, heeft lange, kruipende, 1,5 - 2 mm dikke wortelstokken en vormt dichte zoden. De knopen van de wortelstok zitten op korte afstand van elkaar. De ronde, groene tot geelgroene, gladde, rechtopgaande, fijn gestreepte, in een rij staande stengels zijn niet langer dan twee keer de lengte van het onderste schutblad en niet breder dan 1 mm. Het losse merg in de stengel is netvormig. De stengel wordt in het onderste deel omsloten door bruine, niet glanzende bladscheden, waarbij de bovenste een afgeronde top of een gereduceerd schutblad heeft. De kale bladeren zijn gevuld met merg.
De plant bloeit in juni en juli met een losse, 1 cm lange, schijnbaar zijdelings staande bloeiwijze met tot tien bloemen per bloeiwijze. De bloemen hebben aan de voet twee, vliezige, breed-ovale steunblaadjes. De zes, evenlange, groene, lancetvormige, 2,5 - 4,2 mm lange bloemdekbladen zijn fijn toegespitst en evenlang als de vrucht. De bloem heeft zes meeldraden. De helmdraden zijn 0,5 - 0,9 mm lang en de helmhokjes 0,5 - 0,7 mm lang. De stijl heeft een lengte van 0,2 mm. Het bovenstandige vruchtbeginsel heeft één stijl met drie bleekroze stempels. De plant is een windbestuiver.
De vrucht is een veelzadige, driehokkige, ronde, stompe doosvrucht met een korte stekel op de bovenkant. De doosvrucht is 2,5 - 3 mm lang en 1,8 - 2,1 mm breed. De lichtroodbruine, 0,5 - 0,6 mm lange zaden hebben geen aanhangsel.
DraadrusDe draadrus komt voor op natte, vrij zure grond in schrale graslanden.
Sit cienki (Juncus filiformis L.) – roślina wieloletnia z rośliny sitowatych. Zasięg obejmuje strefę klimatu umiarkowanego na półkuli północnej[2]. W Polsce gatunek rzadki, rośnie głównie na północy i w górach.
Rośnie na wilgotnych łąkach i torfowiskach.
Tworzy mieszańce z sitem bałtyckim i skupionym.
Roślina umieszczona na polskiej czerwonej liście w kategorii NT (bliski zagrożenia)[3].
Sit cienki (Juncus filiformis L.) – roślina wieloletnia z rośliny sitowatych. Zasięg obejmuje strefę klimatu umiarkowanego na półkuli północnej. W Polsce gatunek rzadki, rośnie głównie na północy i w górach.
Trådtåg (Juncus filiformis) är en växtart i familjen tågväxter.
Рослина 15–50(-70) см у висоту. Кореневище широко стелиться, помірно розгалужене, 1.5–2 мм діаметром. Стебла випростані, до 45 см, круглі в перетині, 1 мм в діаметрі. Суцвіття компактні або дуже компактні, 1–2 см, до 10 квіток. Листочки оцвітини блідо-коричневого кольору або зелені, ланцетні, 2.5–4.2 мм. Капсули рудувато-коричневі, майже кулясті, 2.5–3 х 1.8–2.1 мм, коротші оцвітини. Насіння бурштинове, 0.5–0.6 мм, без хвоста.
Має більш-менш пан-бореальне поширення, від Скандинавії на південь до Піренейського півострова і на схід через Балкани, Росію та Кавказ у Китай і Японію. У Північній Америці зростає від Аляски до Гренландії й на південь, у південну частину Канади і північ США. Зазвичай зростає серед сфагнуму, також буде рости по краях озер чи водоймищ.
В Україні росте на болотах, заболочених та сирих луках[3]. Зростає у вологих місцях, луках, болотах — у Закарпатті, Карпатах і Поліссі, рідко[2].
Juncus filiformis là một loài thực vật có hoa trong họ Juncaceae. Loài này được Carl von Linné mô tả khoa học đầu tiên năm 1753.[1]
Juncus filiformis là một loài thực vật có hoa trong họ Juncaceae. Loài này được Carl von Linné mô tả khoa học đầu tiên năm 1753.
Си́тник нитеви́дный (лат. Júncus filifórmis) — травянистое растение, вид рода Ситник семейства Ситниковые (Juncaceae).
Небольшое растение, обычное во влажных местообитаниях в бореальных регионах Евразии и Северной Америки.
Многолетнее травянистое растение 7—35(60) см высотой, с ползучим корневищем с близко расположенными узлами. Стебли прямостоячие, около 1 мм в диаметре.
Листья в основании стебля чешуевидные (катафиллы), в числе двух, жёлтые до красно-коричневых, 1,5—5 см длиной.
Соцветия состоят из 3—6(10—12) цветков, ложнобоковые, густые, реже рыхлые, 1—2 см длиной. Кроющий лист соцветия как бы продолжает стебель, равный ему по длине до значительно превосходящего его. Цветки с двумя широкояйцевидными прицветничками. Доли околоцветника ланцетовидные, 2,5—4,2 мм длиной, светло-коричневые или зелёные, внутренние немного короче внешних. Тычинки в числе 6, нити 0,5—0,9 мм длиной.
Плод — почти шаровидная коробочка коричневого цвета, 2,5—3 мм длиной и 1,8—2,5 мм в поперечнике, трёхгнёздная. Семена 0,5—0,6 мм длиной.
Широко распространённое в бореальной зоне Северного полушария растение. Встречается от Пиренейского полуострова до Китая и Японии в Евразии, от Аляски до Гренландии в Северной Америке.
Диагноз вида был опубликован Карлом Линнеем в книге Species plantarum: Juncus culmo nudo filiformi nutante, panicula laterali — «ситник с голым нитевидным поникающим стеблем, с боковой метёлкой»
Си́тник нитеви́дный (лат. Júncus filifórmis) — травянистое растение, вид рода Ситник семейства Ситниковые (Juncaceae).
Небольшое растение, обычное во влажных местообитаниях в бореальных регионах Евразии и Северной Америки.